TAAL OPGAVE 1

TEGENWOORDIGE TIJD

 


1. Ik (vinden) een mobieltje.
2. (Bieden) ik wel genoeg?
3. Waarom (rijden) je zo hard?
4. Morgen (beweren) ik dit ook nog.
5. (Binden) jij de hond even vast?
6. Maar dat (vinden) ik onzin.
7. Ik (onderhouden) de tuin zelf.
8. (raden) je mee wie er komt?
9. Die (melden) ik niet aan.
10. (blijven) je nog een avond?
11. Het geld (zenden) ik je morgen.
12. Wanneer (worden) jij gekozen?
13. (Besteden) je daaraan je geld?
14. Ik (vermijden) dat weggetje.
15. Op advies (zenden) ik het met de post.
16. (Redden) jij het wel dit jaar?
17. Ik (interesseren) mij niet voor kunst.
18. Waarom (vermoeden) je dat?
19. Maandag (begeleiden) ik het koor.
20. Ik (aarden) erg naar mijn vader.
21. (Houden) je nog steeds van hem?
22. Maar ik (leiden) de groep toch?
23. Waarom (verbinden) je mijn voet?
24. Ik (beantwoorden) deze brief niet.
25. (Hebben) je overal alleen de stam geschreven?