TAAL OPGAVE 2


1. De boot (glijden) in het water.
2. Waarom (treden) de minister af?
3. Het vuur (branden) nog steeds.
4. Je (binden) hem te strak.
5. Deze weg (leiden) naar Rome.
6. (Vermoeden) hij onraad?
7. Morgen (verspreiden) ze weer onzin.
8. De jongen (lijden) nog steeds pijn.
9. Hij (beweren) onzin.
10 Het (regenen) niet meer.
11. Piet (bezeren) zijn been.
12. Wat (verbeelden) hij zich.
13. Iedereen (vinden) hem aardig.
14. Als je te hard (rijden) , val je.
15. Er (worden) jou iets gevraagd.
16. Deze bon (vermelden) te weinig.
17. (Worden) je moeder ziek?
18. Wanneer (verzenden) hij de brief.
19. (Schudden) ze niet met die fles.
20. Pinar (Financieren) het hele feest.
21. Er (heersen) veel armoede.
22. Hij (vertoeven) aan het strand.
23. (Schrobben) hij wel mee?
24. Jan (worden) ziek.